woensdag 26 juni 2013

Eén jaar voorbij...

Precies één jaar geleden stapte ik in een nieuw avontuur wat Pabo Veghel heette. Tussen de verhuisdozen op de markante locatie bij de nonnen, stappend over stapels materialen, stuitend op alle denkbare emoties, van vertrekkende, zittende en komende personeelsleden, ontmoette ik mijn nieuwe collega’s en omarmde ik iets waarvan ik niet zou weten waar het me zou brengen.
 
Het leek op het verhuizen naar een vreemd land. Iedereen woont, slaapt, eet, drinkt en ontmoet, maar niet op de manier die je zelf gewend bent. Ik werd overspoeld door afkortingen, routines, ongesproken regels en wetten en dingen die ik zelfs met mijn onderwijsachtergrond niet direct kon plaatsen. En dan is er maar één weg: Die van het gesprek, van de ontmoeting, van het onderzoek.

We verhuisden, we richtten in, we startten op, we vierden, we moesten wennen. Geen dag hetzelfde, nagenoeg dagelijks iets nieuws. Het bevreemdde me, ik had immers jarenlang mijn kantoor in een pabo gehad, een docentennetwerk met Pabo specialisten voorgezeten en modules en minoren verzorgd op de pabo. Maar nooit in het hart van de pabo, altijd aan de zijlijn. 

Eén jaar voorbij. Nog drie weken te werken. Tussen stapels werk, opnieuw stuitend op emoties van vertrekkende, zittende en komende personeelsleden en studenten sta ik even stil en realiseer me hoe gaaf het is, dit avontuur wat pabo heet...

© Wilma van Esch

zondag 16 juni 2013

Als Vinden Vinden wordt...Over onderzoek in het HBO

Er is Vinden en Vinden…
Vinden als ‘ergens een mening over hebben’, of het Vinden van wat je kwijt was of waar je niet naar op zoek was. Beide soorten Vinden doorspekken ons dagelijks leven. Meningen en ontdekkingen. Toevallige vondsten en gerichte speurvondsten.

Onlangs sprak ik met collega’s over  leren onderzoeken en onderzoekend leren op de pabo. Over de doorgaande lijn van onderzoek. De discussie die ontstond over het één of het ander of het één en het ander, leek een taalstrijd te worden. Een woordenwaterval waarbij het leek te gaan om het Gelijk. Gelijk vanuit eigen achtergrond en biografie.
 Op dat moment besefte ik waarom ik het zo plezierig vind dat we in ons curriculum zoveel aandacht besteden aan onderzoek. Daar mag Vinden Vinden worden. Een student Vindt niet meer zo maar iets, daar nemen we geen genoegen mee. Een student gaat op zoek. Naar nuance, naar intersubjectiviteit. Hij gaat de diepte in met een leervraag, zich werkelijk afvragend wat er uit zal komen, soms een zijweg bewandelend. Hij legt zich niet meer neer bij het eerste de beste antwoord, maar gaat steevast op zoek naar meerdere invalshoeken, nieuwe oplossingen.
Maar ai, daar steekt het Grote Vinden weer de kop op, want ook met betrekking tot onderzoek Vinden wij zoveel. Immers wij hebben er voor geleerd. We Vinden soms zoveel dat onze studenten volgzaam en afvinkend worden. Helemaal niet meer onderzoekend. Maar schrijvend, lezend en feedback vragend totdat de begeleidende docent het ermee eens is… En dat heet dan Onderzoek doen.
Hoewel ik zelf ook nogal eens wat vind, heb ik steeds minder met meningen en steeds meer met Ontdekkingen, met het (her)vinden. Ik zou willen dat onze studenten geraakt worden door het spannende van onderzoek doen en nooit meer anders willen: Zoeken, speuren, ontdekken, vinden, iedere onderwijsdag opnieuw. Met verrastte onderzoeksdocenten die denken: 'Ga door, ik ben zo benieuwd waar je uitkomt, dit is namelijk ook nieuw voor mij'.
Met een goed theoretisch kader, zodat hun Vinden krachtig onderbouwd wordt en ze straks zelfbewust het beroepsveld in stappen en onze kinderen gaan bieden wat ze nodig hebben: Goed onderwijs door wijze volwassenen die vinden én op zoek gaan...

© Wilma van Esch
Teamleider FHKE pabo Veghel

donderdag 13 juni 2013

Bij de kinderrechter ~ Op vakantie met je kleuter

Je komt uit Polen, je hebt een levendige kleuter van 5 en je wilt graag op familiebezoek.
Je ontdekt dat er in Nederland heel serieus omgegaan wordt met leerplicht. De mededeling aan de leerkracht dat je buiten de vakantie tien dagen naar huis wilt gaan, is niet voldoende.  Dus ga je naar de directeur.
Die wijst jou erop dat het niet mogelijk is, er zijn vakanties genoeg. Maar zo werkt het bij jou niet, jij kunt het niet anders regelen dan juist in deze periode. Je voert wat redenen aan, maar die blijken niet goed genoeg voor de directeur. Wat gefrustreerd ga je naar huis.

Via Poolse kennissen hoor je dat de zaken veranderen als een familielid op sterven ligt. Dat is een optie. Zij hebben nog een brief van de dokter uit Polen liggen en je  bedenkt: Dat is het. Je verandert de naam met balpen en gaat met de brief naar school.

Maar dat was niet slim. De directeur is het er niet mee eens, hij neemt je brief aan en geeft je geen toestemming. Je besluit toch te gaan. Wat kan er nou zo verschrikkelijk mis zijn aan tien dagen naar je familie te gaan. Waarbij je kind wat onderwijsdagen mist. Het is niet fijn je kind in Nederland achter te laten, je kent nog niet zoveel mensen. En dus ga je met je kind naar Polen, lekker tien dagen naar huis.

Terug in Nederland blijkt dit wel problematisch. De school is het helemaal niet met jou eens.
Je zaak komt voor. Je moet naar de kinderrechter. De papieren en gesprekken zijn wat ingewikkeld, dus je krijgt een tolk. Je hoort dat je een strafbaar feit hebt gepleegd, dat je valsheid in geschrifte hebt gepleegd. Daar ligt de brief met de door jou geschreven aanvulling, die je aan de directeur hebt gegeven. Het wordt je ernstig aangerekend. Je beseft maar al te goed dat het menens is  en probeert je te verweren. Je haalt de eerder vertelde verhalen terug: Van de spuiten die je kind in Polen moest halen, de school die hij daar moest bezoeken en de opa die op sterven lag. Het was inderdaad niet waar, maar je wilde gewoon graag buiten de vakantie naar je familie. En je wist niet hoe je het aan zou pakken. Vergeefs. Je krijgt een geldboete, een deel direct te betalen, een deel voorwaardelijk, mocht je het nog eens in je hoofd halen.

Tik, zegt de hamer, volgende zaak.
 
© Wilma van Esch

zaterdag 1 juni 2013

Zij de libelle, ik de larf

“Maar oma, hoe denk jij dan over een leven na de dood?”
Als kind kwam ik graag bij mijn oma. Een bijzonder mens. Ik was blij met haar, met ons contact. Zij wilde écht met me praten, had volop mening, las veel, vroeg door  en bezocht graag de plek der moeite met de mensen aan haar huiskamertafel. Ze was oprecht in haar verhaal. Over kerk en geloof deelde ze haar twijfels en oordelen. De pittige gesprekken met de pastoor, maar ook de zorgvuldig bewaarde brieven aan de KRO en het bisdom, verzameld in een schoenendoos. 

Ze vertelde me een verhaal wat ze ooit gelezen had. Over libelles, waarvan de larven in de vijver leven. Een zompige, natte wereld. Larven hebben geen idee van het leven na de ontpopping. Libelles kunnen nooit meer terug in het water om contact te maken. Ze kunnen niet met de larven communiceren. Ze kunnen niet vertellen hoe mooi de wereld boven de wateroppervlakte is. “Misschien is het zoiets”, zei ze. “Wij als larven in de modder, de overledenen als libelles in een mooie wereld. Ik weet niet of het bestaat, maar als het er is, is het vast zoiets”.

Het bleef me bij, al die jaren. Haar mooie vergelijkingen en onze gesprekken. Ik weet niet of ik geloof in een leven na de dood. Misschien is leven na de dood wel voortleven in de herinneringen van nabestaanden. Als dat zo is, dan heeft oma een leven na de dood, want nog steeds komen op de meest onverwachte momenten haar verhalen naar boven die me voeden, die een glimlach geven, die me sterken. Dag wijze libelle, groeten van je larf!

Wilma