Op een dag spreek ik met mijn zussen over mijn twee 4 jarige neefjes. Even oud, allebei in de kleutergroep gestart, allebei een kind van een zus van mij maar daar houden de overeenkomsten op. De ene stak al hele verhalen af vanuit zijn luier, de ander klautert en klimt op alles wat zich daartoe leent. De ene heeft moeite met fietsen en voetballen, de ander komt slecht uit zijn woorden als hij gepassioneerd wil vertellen. Twee unieke, eigenwijze kleuters met hun eigen voorkeuren en mogelijkheden. Wij zagen het en genoten van hun processen. Tot dan. Al woont de ene zus in het oosten van het land en de ander in het zuiden, over een ding zijn hun leerkrachten het roerend eens: Met mijn neefje gaat het “niet goed”.
Mijn ene zus komt gedesillusioneerd van het oudergesprek op school terug: haar zoontje gaat RT krijgen. School maakt zich zorgen over zijn motorische ontwikkeling. Er moet dringend iets gebeuren. Ook de andere zus krijgt een gesprek omdat het “niet goed” gaat. Haar zoontje krijgt RT omdat zijn werkwoordspelling ver onder de maat is en het chronologisch vertellen erg chaotisch gaat. En ook thuis moet veel geoefend worden.
Wat gebeurt er op zo’n moment met zussen: Hun beeld over hun kind verandert. Er komt onzekerheid bij en angst. Zou het helemaal goed komen? Hebben meer kinderen dit? Loopt hij erg achter? Zit het in onze kant van de familie? Heb ik iets nagelaten? En oplettendheid en soms geïrriteerdheid richting kind: Doe het dan ook anders!
En wat gebeurt er met speelse neefjes? Die merken ook ineens dat ze het toch niet helemaal goed doen. Dat merken ze aan hun ouders, aan de juf. Dat merken ze aan de oefenmomenten waarop ze getraind gaan worden. Er komt onzekerheid bij en wat angst. En oplettendheid richting volwassenen: Doe ik het zo goed? Er wordt benadrukt dat het he-le-maal niet erg is, dat je van oefenen véél kunt leren.
Inmiddels zijn mijn beide neefjes Neven-van-Zeven geworden. Groep 3-ers. Groep 3-ers met huiswerk. Ik blijf me verbazen. Mijn ene neefje mag dagelijks een aantal regels schrijfoefeningen doen. Dezelfde schrijfoefeningen waar hij op school al zo zijn buik van vol heeft. Met potlood, een kleur- en geurloos stapeltje stencils. Mijn andere neefje oefent dagelijks eindeloze woordrijtjes, ik, mik, pik, sik, tot het goed gaat. En anders gewoon opnieuw. Mijn zussen zuchten. Daar houdt de overeenkomst op.
Tegenover mijn zussen schaam ik me een beetje voor mijn collega’s in het onderwijs. Ik zou die juffen stiekem willen bellen en in willen fluisteren: Er is niet zoveel mis met mijn neefjes hoor. Lees je boeken eens na over de ontwikkeling van jonge kinderen. En praat eens met ze, over wat ze leuk vinden en wat helemaal niet. Wat voor speelgoed ze hebben, wat ze vaak doen, wat nooit. En houd eens op met dat vreselijke huiswerk. Ze zijn zeven. Laat ze na schooltijd buiten spelen: Ze hebben al zolang stil moeten zitten. Geef leuke tips mee voor thuis: Moppenboeken, prentenboeken, luisterboeken, strips. Verpakkingen aan tafel, kwartetspelletjes, liedjes, raadspelletjes. Laat ze spelen met zand, klei, kralen, lego en knutselspul. Dat doet de fijne motoriek goed en de stemming thuis ook.
Wilma van Esch (1966) is projectleider van het expertisecentrum E.G.O. Nederland, eindredacteur van het tijdschrift Egoscoop en voorzitter van het docentennetwerk Jonge Kind. Zij verzorgt trainingen, tweedaagses, studiereizen en workshops voor PMWers, ouders, leerkrachten, schoolleiders en docenten HBO.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten